De Drie-eenheid: omstreden, maar essentieel
De drie-eenheid vormt de kern van het christelijk geloof, maar is tegelijkertijd een onderwerp van voortdurende discussie. Bestaat de drie-eenheid daadwerkelijk, en in hoeverre laat de Bijbel dit zien? Terwijl sommige theologen en critici vraagtekens plaatsen bij deze leer, wijzen anderen op diverse Schriftgedeelten die de drie-eenheid ondersteunen. In dit artikel richten we ons op Daniël 7 – een Bijbelhoofdstuk dat relatief weinig wordt genoemd in dit verband. Toch openbaart dit visioen een diepgaande en krachtige getuigenis van de drie-enige God, die in Zijn wezen zowel eenheid als verscheidenheid omvat.
1. Inleiding op het visioen
In Daniël 7 wordt een indrukwekkend visioen beschreven dat zich afspeelt in de eindtijd – vlak voor de wederkomst van Christus en het laatste oordeel. Hoewel dit hoofdstuk op het eerste gezicht vreemd en symbolisch lijkt, bevat het diepgaande theologische inzichten. In het bijzonder werpt het licht op de verborgen aanwezigheid van de drie-eenheid in het Oude Testament. Daniël schrijft zijn droom nauwgezet op: eerst beschrijft hij het tafereel in grote lijnen, vervolgens werkt hij het in detail uit.
2. Het visioen: vier winden en de grote zee
(Daniël 7:1–8, Statenvertaling)
“In het eerste jaar van Belsazar, den koning van Babel, zag Daniël een droom, en gezichten zijns hoofds, op zijn leger; toen schreef hij dien droom, en hij zeide de hoofdsom der zaken.”
(Daniël 7:1)
Het zevende hoofdstuk van Daniël opent met een opmerkelijk visioen dat hij ontvangt tijdens het bewind van koning Belsazar. Daniël ziet dit in een droom terwijl hij op zijn bed ligt. Wat hij ziet, maakt zoveel indruk op Daniël dat hij besluit het op te schrijven.
“Daniël antwoordde en zeide: Ik zag in mijn gezicht bij nacht, en ziet, de vier winden des hemels braken voort op de grote zee. En er klommen vier grote dieren op uit de zee, het ene van het andere verscheiden.”
(Daniël 7:2–3)
Het visioen begint met een indrukwekkend tafereel: vier hemelse winden die voortstormen over de grote zee. In de Bijbelse beeldtaal verwijst de zee vaak naar chaos of onrust. Wellicht refereren de winden naar machten of rijken. Vers 17 bevestigt dat de 4 dieren inderdaad 4 koninkrijk representeren.
Uit die woelige zee rijzen vier grote dieren op, elk verschillend van het andere. Het feit dat zij “verscheiden” zijn onderstreept dat Daniël niet spreekt over enkel variaties maar over significante verschillen.
Wat volgt is een beschrijving van elk dier:
“Het eerste was als een leeuw, en het had arendsvleugelen; ik zag toe, totdat zijn vleugelen uitgeplukt waren, en het werd van de aarde opgeheven, en op de voeten gesteld, als een mens, en aan hetzelve werd eens mensen hart gegeven.”
(Daniël 7:4)
Dit eerste dier — een gevleugelde leeuw — roept een beeld op van een sterke, grote macht. Velen zien hierin een verwijzing naar het Babylonische rijk. Het Babylonische rijk stond immers symbool om haar majesteit en macht. Maar dan komt er een onverwachte wenteling: het dier verliest zijn vleugels, wordt rechtop gezet en krijgt een mensenhart. Het machtige dier verliest plotseling zijn majesteit en macht en blijkt uiteindelijk niets voor te stellen.
“Daarna, ziet, het andere dier, het tweede, was gelijk een beer, en stelde zich aan de ene zijde, en het had drie ribben in zijn muil tussen zijn tanden; en men zeide aldus tot hetzelve: Sta op, eet veel vlees.”
(Daniël 7:5)
Het tweede dier, een beer, staat scheef en draagt drie ribben in zijn bek — mogelijk verwijzend naar drie veroverde gebieden. Dit dier wordt aangespoord om te verslinden, wat het brute, veroverende karakter van dit dier benadrukt. Veel uitleggers zien hierin een aanduiding van het Medo-Perzische rijk, dat inderdaad bekend stond om zijn agressie en veroveringsdrang.
“Daarna zag ik, en ziet, er was een ander dier, gelijk een luipaard, en het had vier vleugels eens vogels op zijn rug; ook had hetzelve dier vier hoofden, en aan hetzelve werd de heerschappij gegeven.”
(Daniël 7:6)
Het derde dier, wat lijkt op een gevleugeld luipaard en vier hoofden heeft, staat voor wereldwijde macht. Hem werd de heerschappij gegeven. De combinatie van vleugels en 4 hoofden staat symbool voor snelheid maar ook verdeeldheid. Dit wordt vaak geïnterpreteerd als het Griekse rijk van Alexander de Grote, die zijn rijk snel uitbreidde en wiens rijk na zijn dood werd opgedeeld onder vier generaals.
“Daarna zag ik in de nachtgezichten, en ziet, het vierde dier was schrikkelijk en gruwelijk, en zeer sterk; en het had grote ijzeren tanden, het at, en verbrijzelde, en vertrad het overige met zijn voeten; en het was verscheiden van al de dieren, die voor hetzelve geweest waren; en het had tien hoornen.”
(Daniël 7:7)
Het vierde dier wijkt het sterkst af van de eerdere drie. Daniël beschrijft het als een angstaanjagend, gruwelijk, buitengewoon sterk dier. Met ijzeren tanden verslindt en verplettert het alles, en vertrapt het alles wat overblijft. Zijn anders-zijn (weer dat woord verscheiden) en zijn vernietigende kracht maken het tot een symbool van een brute, demonische macht. Het bezit tien hoornen — een beeld dat vaak staat voor machtige koningen of heersers.
“Ik nam acht op de hoornen, en ziet, een andere kleine hoorn kwam op tussen dezelve, en drie uit de vorige hoornen werden uitgerukt voor denzelven; en ziet, in dienzelven hoorn waren ogen als mensenogen, en een mond, grote dingen sprekende.”
(Daniël 7:8)
Tussen de tien hoornen verschijnt een nieuwe, kleine hoorn. Deze krijgt menselijke eigenschappen: ogen en een mond. Maar uit die mond komen hoogmoedige woorden — dit geeft ons al een beeld van dit dier wat later uitvoerig zal worden behandeld door Daniël.
3. De ‘Oude van dagen’ en de Mensenzoon (vers 9–14)
Vanaf vers 9 verandert het perspectief van het visioen. De blik richt zich nu op de hemel, waar een hemelse rechtszaal wordt geopend.
“Dit zag ik, totdat er tronen gezet werden, en de Oude van dagen Zich zette…”
(Daniël 7:9)
De “Oude van dagen” verschijnt als de hoogste Rechter en bestuurder van hemel en aarde. Hij wordt omschreven met beelden van majesteit en zuiverheid: Zijn kleed is wit als sneeuw, Zijn haar als zuivere wol, Zijn troon een vuurvlam. Hem dienen duizenden maal duizenden; het gericht zet zich, en de boeken worden geopend. Dit alles wijst duidelijk op God de Vader — soeverein, heilig en rechtvaardig.
Het vierde dier met de hoogmoedige kleine hoorn blijft nog even in beeld. Het schept op, spreekt grote woorden, maar dan wordt het geoordeeld en vernietigd. Ook de andere dieren verliezen hun heerschappij, al blijft hun leven nog even verlengd. De machten van deze wereld, hoe angstaanjagend ook, worden uiteindelijk onderworpen. Het toneel is nu klaar voor een tweede, verrassende verschijning:
“En zie, er kwam Eén met de wolken des hemels, als eens mensen Zoon, en Hij kwam tot den Oude van dagen, en zij deden Hem voor denzelven naderen…”
(Daniël 7:13)
De komst van deze figuur “met de wolken des hemels” is buitengewoon opmerkelijk. In de Bijbel zijn wolken vaak verbonden aan Gods tegenwoordigheid — denk aan de wolk bij de uittocht uit Egypte of op de Sinaï. Dat deze figuur op de wolken komt, wijst op een hemelse afkomst. Tegelijk wordt Hij genoemd “als eens mensen Zoon” — letterlijk: “als een mensenkind”.
De uitdrukking “als een mensen Zoon” duidt in het Hebreeuws doorgaans op een menselijk wezen. Maar hier ligt de nadruk op het woordje “als” — alsof Daniël aarzelt: deze figuur lijkt op een mens, maar is méér dan dat. Hij nadert de troon van de Oude van dagen — iets wat gewone mensen niet kunnen. In het Oude Testament is naderen tot Gods troon enkel mogelijk voor wie van goddelijke aard is. En toch wordt deze Mensenzoon niet geweerd, maar juist eerbiedig vóórgeleid.
Dan volgt een verrassende openbaring:
“En Hem werd gegeven heerschappij en eer en het Koninkrijk, dat Hem alle volken, natiën en tongen eren zouden; Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn Koninkrijk zal niet verdorven worden.”
(Daniël 7:14)
De Mensenzoon ontvangt heerschappij, eer en het eeuwige koningschap. Niet als een tijdelijke, aardse heerser, maar als een goddelijk Koning. Hem wordt aanbidding gebracht — van alle volken, talen en naties. Zijn heerschappij is niet alleen wereldwijd, maar ook eeuwigdurend. Hier wordt de eeuwigheid en onaantastbaarheid van Zijn koningschap onderstreept.
Deze beschrijving gaat verder dan een engel of profeet. Daniël beschrijft een goddelijke Persoon die de eer ontvangt die uitsluitend aan God toekomt — en toch is Hij onderscheiden van de Vader. Een verborgen blik op de drie-eenheid, diep verscholen in het Oude Testament.
4. Het verband tussen Daniël 7 en Markus 14:61
(Markus 14:60–62)
Dit visioen uit Daniël 7 laat ons iets zien van de hemelse werkelijkheid waarin meer dan één goddelijk wezen actief is. De “Oude van dagen” en “Mensenzoon” zijn beiden bekleed met majesteit, gezag en eer — maar zij zijn onderscheiden van elkaar. Dit wijst op een meervoud binnen de ene God. Hierin zien we de kern van de drie-eenheid.
Deze Zoon des mensen zien we opnieuw in het Nieuwe Testament. In Markus 14, wanneer Jezus voor de hogepriester staat. De joden probeerden iets te vinden om Hem te oordelen, maar Jezus antwoordde niet op hun beschuldigingen. Tenminste, totdat Hem een directe vraag gesteld wordt:
“En de hogepriester, in het midden opstaande, vraagde Jezus, zeggende: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U? Maar Hij zweeg stil, en antwoordde niets. Wederom vraagde Hem de hogepriester, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon des gezegenden Gods?”
(Markus 14:60–61)
De vraag is scherp en zwaar geladen: bent U de Christus, de Zoon van de Gezegende? Met andere woorden: claimt U werkelijk de door God beloofde Messias te zijn, en zelfs Zijn Zoon?
Dan volgt Jezus’ antwoord — eenvoudig, maar toch met een ongekende diepte:
“En Jezus zeide: Ik ben het. En gijlieden zult den Zoon des mensen zien zitten ter rechterhand der kracht Gods, en komen met de wolken des hemels.”
(Markus 14:62)
Met deze woorden onthult Jezus Zichzelf als de Mensenzoon in Daniël 7. Hij spreekt niet alleen over Zichzelf als profeet, maar als Degene die aan de rechterhand van de macht Gods zal zitten en die komen zal op de wolken van de hemel.
Elke Joodse toehoorder, vooral een hogepriester, zou deze verwijzing direct hebben herkend. Jezus zegt hier in feite: Ik ben die Mensenzoon uit Daniël. Ik ben Degene die zal verschijnen naast de Oude van dagen, met hemelse macht en heerlijkheid.
Hiermee claimt Jezus dat hij God is. Hij plaatst Zichzelf op de troon naast God. In de reactie van de hogepriester zien wij wat deze woorden teweeg brachten: hij scheurt zijn kleed en beschuldigt Jezus van godslastering.
Wat Jezus hier doet, is het Oude Testament bevestigen en vervullen. Hij is niet zomaar een mens, maar “als eens mensen Zoon”: waarachtig mens en waarachtig God. Hij deelt in de heerlijkheid van de Vader, ontvangt aanbidding van alle volken, en zal terugkomen in macht — precies zoals Daniël het had gezien. Dat bevestigt Mattheüs ook in zijn evangelie:
Terwijl hij nog sprak, zie, een luchtige wolk heeft hen overschaduwd; en zie, een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem. (Mattheüs 17:5)
In Mattheüs 17 spreekt de Vader heel direct: “Deze is Mijn geliefde Zoon”. Hij bevestigt hier de vader-zoon relatie in de drie-eenheid. Er is hier geen sprake van verscheidene goden maar een intieme relatie. Dit wordt verder ondersteund door Paulus in Kolossenzen:
“Dankende den Vader, Die ons bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht;
Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde
In Denwelken wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden;” (Kolossenzen 1:12-14)
In kolossenzen dankt Paulus de Vader voor de betoonde genade door Zijn Zoon. Dat bevestigt de posities en functies binnen de drie-eenheid.
Deze samenhang tussen Daniël 7 en Markus 14 ondersteunt de leer van de drie-eenheid krachtig: de Vader (de Oude van dagen) en de Zoon (de Mensenzoon, Jezus) zijn beide goddelijke Personen met verschillende taken, maar volmaakt verenigd in heerlijkheid, heerschappij en wezen.